Landsheerlijkheid
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Een landsheerlijkheid is het geheel aan overheidsrechten van een heer, alsmede het territorium waar deze rechten gelden, op grond waarvan deze heer soeverein is, d.w.z. aan geen hoger landrechtelijk gezag onderworpen.
Landsheerlijkheden speelden in de Nederlanden een rol van de 10e tot de 18e eeuw. Ze ontstonden vanuit het bezit van allodiale en feodale (d.w.z. in leen ontvangen) domeinen van de lokale aristocratie, grafelijke rechten in gouwen die vanaf de negende eeuw als leen werden uitgegeven, en die vanaf de tiende eeuw erfelijk werden, door schenking of usurpatie verkregen koninklijke rechten en koninklijke goederen, voogdijgebieden of leke-abbatiaten over geestelijke goederen. De landsheren ontleenden hun titels (bisschop, graaf, hertog, heer) aan hun belangrijkste rechten.
De centrale institutionele instelling in de landsheerlijkheid was uiteraard de landsheer, bijgestaan door zijn raadgevers. De landsheerlijkheden waren erfelijk in de mannelijke lijn. Aanvankelijk erfden alle zonen die niet in de geestelijke stand waren overgegaan. Later vond (overeenkomstig feodaal recht) vererving plaats op de oudste zoon (primogenituur) of, nog later, op de enige dochter. In het laatste geval ging dat veelal gepaard met successiestrijd.
De landsheerlijke raad (curia of consilium) bestond aanvankelijk uit de directe familieleden van de landsheer aangevuld met zijn belangrijkste dienstlieden en huisfunctionarissen. Later kwamen daar vertegenwoordigers van andere edelen (leenmannen), geestelijken en steden bij. Binnen de zo ontstane 'grote raad', die onregelmatig bijeen kwam en waaruit de gewestelijke staten ontstonden, ontwikkelde zich een kleinere raad die permanent in de omgeving van de landsheer verkeerde, en waaruit zich de 'geheime raad' (privy council) van de landsheer ontwikkelde.
De landsheren streefden in onderlinge concurrentie naar uitbreiding van hun rechten en bezittingen door huwelijk, erfenis, koop, verovering, usurpatie van voogdijen en feodalisering van overgebleven allodia. Dit gebeurde vanaf de veertiende eeuw in toenemende mate in overleg met de machtigste onderdanen, die zich in gewestelijke staten hadden georganiseerd, waardoor de landsheerlijkheden de bestuursvorm van een standenstaat kregen.
Er ontstonden personele unies tussen verschillende landsheerlijkheden (Holland-Zeeland-Henegouwen; Vlaanderen-Artesië). Tussen 1384 en 1543 verenigden de hertogen van Bourgondië de Nederlandse landsheerlijkheden in één personele unie, die in 1548 werden ondergebracht in de Bourgondische Kreis en in 1549 een uniforme successieregeling (Pragmatieke Sanctie) kregen.
Landsheerlijkheden in de Nederlanden:
- Zie ook XVII Provinciën of Zuidelijke Nederlanden
- Sticht Utrecht (verdeeld in Nedersticht en Oversticht)
- Landgraafschap, vanaf 1339 Hertogdom Gelre
- Graafschap Holland
- Graafschap Zeeland
- Hertogdom Gelre
- Graafschap Leuven en Brussel, later deel van het hertogdom Brabant
- Landgraafschap Brabant, vanaf 1183/1184 Hertogdom Brabant
- Prinsbisdom Luik
- Graafschap, 1101 Hertogdom Limburg
- Graafschap Namen
- Graafschap Henegouwen
- Prinsbisdom Kamerijk
- Graafschap Vlaanderen
- Graafschap Artesië
- Graafschap, 1353 Hertogdom Luxemburg
- Heerlijkheid Mechelen