Groeikern
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Een groeikern is een stad of plaats die als overloop fungeert voor een grotere stad, waar ruimtetekort is. De aanduiding is afkomstig uit de 'Derde Nota Ruimtelijke Ordening', deel 1: Oriënteringsnota (1974), waar een groeikern precies gedinifieerd wordt als 'een [bevolkings]kern, die een sterke groei moet doormaken, vooral ten behoeve van een nabij gelegen (grotere) stad, indien deze groei exceptioneel groot is in vergelijking met de omvang van de kern zelf'.
Inhoud |
[bewerk] Oorsprong van het beleid
Het Nederlandse groeikernenbeleid in de periode 1960-1985 was een poging de voortschrijdende suburbanisatie in vooral de Randstad in goede banen te leiden. Al in het rapport ‘De ontwikkeling van het Westen des Lands’ uit 1958 werd gesproken over de noodzaak tot een ‘overloopbeleid’ te komen. Het idee was om de bevolkingsgroei niet alleen op te vangen in de bestaande centrumsteden, maar ook door uitbreidingen van bestaande middelgrote steden (van tussen de 50.000 en de 100.000 inwoners). Het rapport stelt ook voor om intergemeentelijke organen op te zetten voor het realiseren van overloopkernen, maar dat idee is gesneuveld in latere nota’s over de ruimtelijke ordening.
[bewerk] De eerste Nota’s Ruimtelijke Ordening, 1960-1972
In de Eerste Nota Ruimtelijke Ordening (1960) en de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1966) werden de uitgangspunten van het groeikernenbeleid neergelegd. Men wilde de verstedelijking meer geleiden door speciaal daartoe aangewezen bevolkingskernen meer groei toe te staan dan andere. Dit planningsprincipe kreeg de naam ‘gebundelde deconcentratie’. Het doel was om wel laagbouw in een groene omgeving te kunnen realiseren (de grootste wens van de bevolking), maar tegelijk te voorkomen dat het landelijk gebied volledig zou verstedelijken. In de Tweede Nota kregen plattelandskernen die geen groeikern werden slechts ruimte voor 1% groei per jaar; deze kernen mochten alleen nieuwe huizen bouwen om de natuurlijke aanwas op te kunnen vangen.
Het oorspronkelijke idee was om het groeikernenbeleid uit te voeren met behulp van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een aanpak die door Faludi en Van der Valk (1990) werd getypeerd als toelatingsplanologie. Grootste probleem van dat beleid was de gebrekkige implementatie, met name op financieel gebied. In het algemeen was het ruimtelijke-ordeningsbeleid te sterk afhankelijk van ontwikkelingen in andere sectoren zoals verkeer, volkshuisvesting en economie. De ongecontroleerde suburbanisatie bleef dan ook doorgaan, en in bijvoorbeeld Noord-Holland was de groei van overloopkernen als Alkmaar, Hoorn en Purmerend niet voldoende om de behoefte aan woningen in dit deel van het land op te vangen.
Vanaf 1972 werd gewerkt aan een nieuw instrumentarium om het groeikernenbeleid tot een succes te maken. De overheid ging zich actiever opstellen via bestuurlijke afspraken, grondbeleid en financiële prikkels. Men sprak daarom van uitvoeringsplanologie.De volgende plaatsen werden uiteindelijk aangewezen als groeikern:
|
De maatregelen voor de uitvoering van het groeikernenbeleid werden geformuleerd in de ‘Verstedelijkingsnota’ van 1976 (definitieve versie 1978). De groeikernen werden speerpunten in het ruimtelijk ordeningsbeleid. Het aandeel dat de groeikernen hadden in de nieuwbouwproductie groeide van 6,9% in 1972 tot 17,8% in 1982 (Faludi en Van der Valk, 1990, pag. 80). Tot 1990 werden er in de groeikernen bijna 230.000 woningen gebouwd. Naast groeikernen waren er ook de volgende groeisteden: Groningen, Zwolle, Breda en Amersfoort.
[bewerk] Beleidsommekeer na 1980
Vanaf 1980 werd duidelijk dat de ontwikkeling van groeikernen ook negatieve effecten had. Voor de grote steden betekende het vertrek van de hoge en middeninkomensgroepen dat stedelijke voorzieningen onder druk kwamen te staan. Bovendien was de werkgelegenheid in de groeikernen onvoldoende meegegroeid, waardoor omvangrijke pendelstromen naar de centrale steden ontstonden. Zo ontstond er draagvlak voor een meer intensief gebruik van de ruimte in de centrale steden: de compacte-stad-gedachte. Men vond het raadzaam de trek naar de groeikernen te beperken. Deze beleidsomkeer vindt men terug in de ‘Structuurschets voor de stedelijke gebieden’ (1983). Vanaf de ‘Vierde Nota Ruimtelijke Ordening’ (1988) werd het groeikernenbeleid afgebouwd. In plaats van een evenwichtige spreiding van wonen en werken was het beleid nu gericht op marktwerking en de ontwikkeling van plaatsen met veel economische potentie. Stedelijke knooppunten vervingen het groeikernenbeleid.
Bronnen, noten en/of referenties: |
|