Biogeografie
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
De biogeografie stelt vast welke groepen planten en dieren kenmerkend zijn voor de gebieden op het land en in de zee en gaat na hoe de tegenwoordige verspreiding zich in de loop der tijden heeft ontwikkeld. Er zijn verschillende subvelden van de biogeografie te onderscheiden, zoals de zoögeografie (voor dieren) en fytogeografie (voor planten).
Griekse denkers als Aristoteles en Hippocrates trachtten al uit te leggen waarom er bijvoorbeeld olifanten voorkwamen in Afrika en Azië, maar niet in het tussengelegen gebied. In de Middeleeuwen ging men ervan uit dat alle soorten gered waren in de Ark van Noach, en zich vandaar uit verspreid hadden over de wereld. De ontdekking van Amerika en de waarneming dat flora en fauna daar sterk verschilden van die van de Oude Wereld vroeg om een herziening van die visie. De Duitse botanicus Johann Georg Gmelin stelde in 1747 voor dat er meerdere centra van schepping geweest konden zijn. Die idee werd vooral door de Franse natuuronderzoeker Buffon naar voren geschoven.
De eerste moderne ecoloog was de Duitser Alexander von Humboldt. Aan het begin van de 19de eeuw legde hij een systematisch verband tussen het voorkomen van planten enerzijds en de lengte- en breedtegraad en het klimaat anderzijds. Dat vakgebied heet tegenwoordig geobotanie of botanische biogeografie. Onafhankelijk hiervan kwam ook de zoögeografie tot ontwikkeling. Charles Darwin zag op zijn reis met de Beagle dat de soorten in de gematigde zones van Zuid-Amerika meer verwant waren met soorten uit de tropische zones van datzelfde continent, dan met soorten uit de gematigde zones van Noord-Amerika. Deze waarneming heeft bijgedragen aan zijn formulering van de evolutietheorie.
In 1967 werd het boek The Theory of Island Biogeography van Robert H. MacArthur en Edward O. Wilson gepubliceerd, waarin een verband werd gelegd tussen enerzijds de biodiversiteit en anderzijds de oppervlakte van een eiland en de afstand van dat eiland tot het vasteland of een ander eiland. Het aantal soorten op een eiland wordt bepaald door uitsterven en immigratie van soorten. Een grotere oppervlakte en een kleinere afstand tot het vasteland leiden beiden tot een hogere biodiversiteit (zie ook: eilandbiogeografie). Op deze theorie is het Nederlandse beleid t.a.v de ecologische hoofdstructuur terug te leiden: verbindingszones tussen natuurgebieden (die worden gezien als eilanden) moeten leiden tot verhoging van de biodiversiteit.